
Jurisprudentie
AO1947
Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206909/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206909/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk 414917, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MCR Metaalconservering B.V.” vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een metaalconserveringsbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te Schiedam, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 november 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200206909/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ultro International B.V.", gevestigd te Schiedam, en andere,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk 414917, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MCR Metaalconservering B.V.” vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een metaalconserveringsbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te Schiedam, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State op dezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 februari 2003 heeft hij dit verweerschrift aangevuld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en ing. R.M.H. Wanningen en mr. P.W. Sneep, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door Y. van Hoven, E. Remmelzwaal en
ing. J. Bol, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord
MCR Metaalconservering B.V., vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en P. Loenen en C. Driessen, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben de grond inzake de roetuitstoot van de dieselvorkheftruck ter zitting ingetrokken.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer (energie, recycling en afvalpreventie).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met voorschrift 1.3.1. Ingevolge dit voorschrift mag de stofemissieconcentratie in de uitgeworpen lucht van de straalloods niet meer bedragen dan 5 mg/Nm3. Naar de mening van appellanten is deze norm te ruim en had verweerder, in overeenstemming met de aanvraag, een stofemissieconcentratie voor moeten schrijven van 1,5 mg/Nm3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een stofemissieconcentratie van 1,5 mg/Nm3 slechts haalbaar is onder optimale condities bij een nieuwe installatie. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat deze optimale situatie door slijtage van de filters niet altijd te verwezenlijken is, zodat een norm van 1,5 mg/Nm3 - in weerwil van de in de aanvraag opgenomen gegevens van de fabrikant van de filters - niet te allen tijde kan worden nageleefd. Verder is de voorgeschreven norm van 5 mg/Nm3 strenger dan de ten tijde van de vergunningverlening in de NeR aanbevolen emissie-eis. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 1.3.1 de grootst mogelijke bescherming van het milieu biedt die redelijkerwijs kan worden gevergd en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de door appellanten gewenste norm op te nemen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellanten vrezen geurhinder ten gevolge van de emissie van verfdeeltjes en vluchtige organische stoffen. Zij zijn van mening dat de in voorschrift 3.2.1 voorgeschreven minimale emissiehoogte van (spuit)dampen (3 meter boven de hoogste daklijn van de bedrijfshal), onvoldoende is. Verder wijzen zij er op dat op minder dan 50 meter vanaf het emissiepunt een kantoorgebouw is gelegen.
2.4.1. Verweerder heeft bij het bepalen van de minimale hoogte van de afvoerleiding de Bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen (hierna: de richtlijn) tot uitgangspunt genomen. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, dat is uitgebracht in de procedure ten aanzien van het verzoek van appellanten om een voorlopige voorziening en waarvan partijen kennis hebben kunnen nemen, is gesteld dat de aard van de binnen de inrichting gebruikte oplosmiddelen zodanig is, dat in beginsel van deze richtlijn gebruik kan worden gemaakt. Mede gelet hierop acht de Afdeling het hanteren van de richtlijn voor de beoordeling van de geurhinder van deze inrichting niet in strijd met het recht.
Uitgaande van de systematiek van de richtlijn is een emissiehoogte van ten minste 6 meter boven de hoogste daklijn van de bedrijfshal noodzakelijk ter bescherming van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object. Dit wordt door het deskundigenbericht bevestigd. Het feit dat niet het gehele object (een kantoorgebouw waar meer dan 50 mensen werkzaam zijn) maar slechts een gedeelte daarvan op minder dan 50 meter afstand van de inrichting is gelegen, leidt er niet toe dat - in afwijking van de richtlijn - zou kunnen worden volstaan met een minder hoge schoorsteen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 3.2.1 voorgeschreven afvoerhoogte toereikend is ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit dient dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer te worden vernietigd.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling aanleiding op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien.
2.5. Appellanten voeren aan dat de voorschriften 2.1.1 en 2.1.3 overbodig zijn vanwege de inwerkingtreding van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de voorschriften ten onrechte in de vergunning zijn opgenomen. Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen en komt het reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Appellanten betogen dat ten onrechte geen bedrijfsurenteller is voorgeschreven. Naar hun mening is een dergelijke voorziening noodzakelijk in het kader van de handhaafbaarheid van de emissie en concentratie aan vluchtige organische stoffen en de geluidgrenswaarden.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrijfsurenteller niet nodig is ter bescherming van het milieu dan wel voor de handhaving van de vergunning.
2.7. Voorzover appellanten nog bezwaren hebben aangevoerd met betrekking tot de procedure die heeft geleid tot verlening van de vergunning, merkt de Afdeling op dat niet is gesteld noch is gebleken dat verweerder daarbij in strijd heeft gehandeld met het recht, waaronder de ter zake geldende wettelijke bepalingen.
2.8. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is deels gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat de voorschriften 2.1.1, 2.1.3 en 3.2.1 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer betreft;
I. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 5 november 2002, kenmerk 414917, voorzover het de voorschriften 2.1.1, 2.1.3 en 3.2.1 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 3.2.1 als volgt komt te luiden:
"De uitmonding van de afvoerleidingen van (spuit)dampen moet gecombineerd in één afvoerpijp zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zodat stankhinder buiten de inrichting niet plaatsvindt. Deze uitmonding van de afvoerleiding moet ten minste 6 meter boven de hoogste daklijn van de bedrijfshal zijn gelegen.”;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schiedam te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Schiedam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en
mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
190-361.